Tussen 1951 en het eind van de 70-er jaren is in Bakkeveen een bijzondere natuurvereniging aktief geweest, die zich ten doel stelde de natuur in het Mandeveld te behouden en zo goed mogelijk te beheren. De officiële naam van de vereniging was ‘Oude Drentse Weg en Mandeveld’. Het was geen open vereniging, waar iedereen lid van kon worden, maar een groep van een 20-tal landeigenaren – organisaties en particulieren - die onderling afspraken hun eigendommen in het Mandeveld “zo te beheren dat het behoud van het huidige landschapskarakter en van flora en fauna zoveel mogelijk is gewaarborgd”. Ze noemden vanwege het besloten groepskarakter zichzelf ook wel eens een beetje spottend :‘de Kongsi’.
Rond 1700 ontstond langs de pas gegraven vaart het nieuwe Bakkeveen. Behalve neringdoenden en veenarbeiders vestigde zich ook een aantal boeren in het dorp. Voor het runnen van hun kleine bedrijfjes mochten ze gebruik maken van de eindeloze heidevelden die zich aan weerszijden van de vaart uitstrekten. Ze lieten er hun schaapskudden grazen, hielden er bijen en legden op de wat veniger gronden boekweitakkers aan. De eigenaren van het veld waren de adellijke families Aylva en later Burmania die op ‘de Heeren Compagnons Slootswal’ in Bakkeveen het ‘Heerenslot’ hadden laten bouwen. Zij hielden hun zakelijk oog in de eerste plaats gericht op de nog te ontginnen grote venen ten noorden van de Haule. Ze gunden de boeren van Bakkeveen de collectieve gebruiksrechten van het veld. In Ooster-Bakkeveen, het dorpsgebied ten oosten van de vaart, kreeg het gemeenschappelijk gebruikte veld de naam Mandeveld.
In het begin van de 19de eeuw was het Mandeveld nog vrijwel helemaal in het bezit van de adellijke familie Van Burmania, later werd het in delen verkocht aan andere rijke families. Maar het karakter van het veld bleef lange tijd bewaard. Alleen aan de noordrand, langs de Meeuwmeerswijk vestigden zich een paar koemelkers. Vlak bij de Drentse weg die zich door de heide richting Een slingerde, lag de herberg Allardsoog. Siebren van der Veer, die ik lang geleden interviewde, kon prachtig vertellen over hoe het Mandeveld er in zijn jeugdjaren eind 19de eeuw uitzag. Een uitgestrekte wereld waar je eindeloos kon rondzwerven, waar de stilte alleen werd onderbroken door het gekrijs van kopmeeuwen boven de dobben. Hij sprak over de rijkdom van de natuur, de paarse heide, de vlinders en de bijen. In de veenwijken en in de dobben zat toen nog veel vis. Eendeneieren kon je in de natte stukken van de heide bij tientallen vinden. De meester van zijn lagere school, Lambertus van Droogen, nam zijn leerlingen vaak mee de duinen in om hen te wijzen op de geheimen van de natuur.
Na de eeuwwisseling dienden zich grote economische veranderingen aan. De snelle industrialisering en de groei van de steden na 1870 vroegen om een toename van de voedselproductie. Uitbreiding van het landbouwareaal was een van de oplossingen. Dat was met name mogelijk op de zandgronden. Door de komst van de kunstmest konden de boeren hier ontkomen aan de ruimtelijke beperkingen die hun bedrijf altijd had gehad. Ze konden nu meer land aan. Overal werden plannen gemaakt voor grootschalige ontginningen van de zg. woeste gronden. Ook rond Bakkeveen. In onze omgeving leken die plannen ook realiseerbaar omdat het juist in deze tijd voor de adel en andere rijke families steeds moeilijker werd om hun grootgrondbezit nog op een traditionele manier te beheren. Dit leidde tot grote grondverkopingen, waar vooral ondernemende ontginners van profiteerden. Rond de eerste wereldoorlog verschenen in het ZO-deel van het ‘Groot Bakkeveenster Mandeveld’ stoomploegen om een begin te maken met de ontginning van de heide. In de loop van de 20-er jaren vestigden zich hier al de eerste ontginningsboeren.
In diezelfde jaren kregen de heideontginningen een nieuwe impuls doordat de overheid werkgelegenheid wilde scheppen voor de vele werkloze veen- en landarbeiders. De ontginningen werden nu vooral met de schop uitgevoerd. De Ned. Heidemij. kreeg een sturende rol. In onze eigen omgeving werd een fikse bijdrage geleverd door de ontginningsmij.‘De Drie Provinciën’. In de jaren ’20 en ’30 schoven de ontginningen in het Mandeveld verder naar het noordwesten op. De ambities reikten ver. Op plantekeningen uit die tijd zien we dat ook het veld tot aan de duinen en de heide ten zuiden van het Allardsoog er aan moesten geloven. Langs de Nieuwe Drentse Weg zou plaats zijn voor een 8-tal nieuwe boerderijen.
Maar de ontginningswoede liep tegen een grens aan. Natuurbeschermers (met name It Fryske Gea, dat in 1930 met de Landweer zijn allereerste bezit verwierf), zetten zich in om het NW-deel van het Mandeveld als waardevol natuurgebied te behouden. Dat lukte, ook al omdat dit reliëfrijke deel van het veld moeilijk te ontginnen was. Zo ontstond in feite een soort natuurreservaat tussen de Miuwmersreed en de Nieuwe Drentse Weg vanaf Bakkeveen tot aan het Allardsoog. Het was overigens niet allemaal natuurgebied. Langs de Miuwmersreed en de zuidkant van de Miumerswyk lag een reeks kleine agrarische bedrijven, terwijl tussen de Pûpedobbe en het heide van het Allardsoog de ontginners nog net een flinke hap uit het terrein hadden weten te nemen. Maar dat deed aan het succes van de aktie om het westelijk deel van het Mandeveld te redden maar weinig af.
In de eerste jaren na de oorlog werd duidelijk dat in het voormalige Mandeveld zoiets als een nieuw evenwicht was ontstaan. Het grote veld was verdwenen, maar er waren toch ook nog steeds prachtige duincomplexen, stukken heideveld en nieuwe bossen. Je kon deze stille uithoek van Opsterland alleen via brede zandwegen bereiken. De Volkshogeschool had niet voor niets voor deze afgelegen plek gekozen. De nieuwe landbouwgebieden rondom waren intussen tot ontwikkeling gekomen. Ze sloten op een vanzelfsprekende manier op het natuurgebied aan. Het boerenbedrijf was in deze tijd nog traditioneel van opzet. Dat maakte het mogelijk dat er een nieuwe boerennatuur ontstond. In het voorjaar zag je en hoorde je ook boven de bouwlanden talrijke weidevogels, in de zomer waren er golvende roggevelden en in het najaar stovende aardappelakkers, klaar om gerooid te worden. Van schaalvergroting, intensivering en milieubederf had nog niemand gehoord.
Voor het vervolg van dit verhaal zijn in de eerste plaats de eigendomsverhoudingen in het nieuwe natuurreservaat van het Mandeveld van belang. Aan de westkant, parallel aan de Miuwmersreed, was een groot aaneengesloten stuk heide en duingebied in handen van leden van de familie De Haan uit Bakkeveen. De heide van het Allardsoog was sinds 1931 bezit van de Stichting de Volkshogeschool Allardsoog, terwijl de heide tussen beide complexen in niet lang daarna werd gekocht door de rijke jurist Pim Haas, die betrokken was bij de Volkshogeschool en verderop langs de Miuwmerswyk een grote boerderij had laten neerzetten. Staatsbosbeheer had het beheer gekregen over het terreingedeelte tussen de duinen en de Pûpedobbe met twee lange, tangvormige uitlopers tot aan de heide van het Allardsoog. Staatsbosbeheer legde hier lariksbossen aan. It Fryske Gea tenslotte, slaagde er in 1950 in om het gebied van de Bakkeveenster duinen aan te kopen.
Rond 1950 ontstond in de kring van grondeigenaren van het Mandeveld ongerustheid over de toekomst van hun terreinen. The Alberda, de zoon van meester Alberda, die in Wageningen biologie had gestudeerd, had vastgesteld dat de heide verouderde en dat door gebrek aan systematisch beheer de kwaliteit van de natuur in het Mandeveld zienderogen afnam. Tegelijkertijd waren er zorgen over de degradatie van het vegetatiedek door toenemende betreding. De aanleg van harde wegen door de Miuwmer en het Mandeveld, die in deze tijd gerealiseerd werd, zou de druk op het natuurgebied waarschijnlijk nog doen toenemen. Er moest iets gedaan worden. Zijn oom Johannes de Haan, eigenaar van het bosperceel aan de zuidkant van de Oude Drentse Weg, zag het ook. Hij ergerde zich bovendien blauw aan de toenemende verloedering van de Oude Drentse Weg, vooral door de stort van zaagselafval door de plaatselijke klompenmaker. Neef en oom bedachten samen dat er een soort vereniging moest komen die opkwam voor de natuurbelangen van het Mandeveld. De Haan zou het voortouw nemen. Hij maakte er meteen serieus werk van.
De club mensen die hij via allerlei overleg en persoonlijke gesprekken wist te mobiliseren had een niet-alledaagse samenstelling. De kern ervan bestond uit een aantal prominente Bakkeveensters, van wie de meesten deel uitmaakten van een bijzonder familienetwerk. Dit netwerk begint bij Egbert Foppes de Haan (1846-1917), herbergier op de Brink en raadslid voor de SDAP in Opsterland. Zijn kinderen en kleinkinderen erfden delen van het grondbezit dat hij in het Mandeveld had verworven. Hun namen komen we in 1950 tegen als leden van de nieuwe natuurvereniging. De bekendste van hen is Johannes (1884-1952). Hij was van 1930 tot 1952 hoogleraar geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen.
Zijn oudste broer Foppe (1875) bleef in Bakkeveen wonen en was net als zijn vader een centrale figuur in het dorp. Hij is in 1946 gestorven. Zijn beide zonen, Egbert (Ep) en Jenne, genoten een academische opleiding en werden leraar, resp. huisarts. Samen bezaten zij rond 1950 ook een deel van het natuurgebied. Johannes zuster Jantje (1881) trouwde met Albertus Alberda, zoon van een Bakkeveenster veldwachter, die net als de kinderen De Haan op school had gezeten bij meester Van Droogen. Hijzelf zou het ook brengen tot hoofd van de school in Bakkeveen (1923-1947). Zoon The speelde in de oorlog net als zijn vader een vooraanstaande rol spelen in het plaatselijk verzet. Ook hij erfde een deel van het familiebezit in het Mandeveld. The was het ook die zijn oom Johannes in 1950 overhaalde om in aktie te komen. Tot degenen die Johannes de Haan vervolgens bereid vond mee te doen behoorden zijn jongste broer Durk (1888-1953), de weduwe van Johannes Jan Terpstra (die de Stoukamp aan de noordkant van de Oude Drentse Weg in eigendom had), Henk van der Wielen (leider van de Stichting Volkshogeschool Allardsoog), Pim Haas, de heer Westra (eigenaar van boscomplexen aan de noordkant van de Miuwmersreed) en een paar kleinere eigenaren van gronden in het Mandeveld, onder wie de gebroeders Van de Wolfshaar (die kortgeleden aan de Nije Drintse Wei waren neergestreken) en de gebroeders Bergsma (toen eigenaar van de Scheperij). Ook de beide natuurorganisaties die eigendommen in het Mandeveld hadden, sloten zich aan. Burgemeester Harmsma was bereid namens de gemeente Opsterland als waarnemend lid op te treden.
De oprichtingsvergadering van de vereniging ‘Oude Drentse Weg en Mandeveld’ vond plaats in hotel Van der Meer op 19 mei 1951. De vereniging ging de zorg op zich nemen van in totaal 250 ha. natuurschoon. Tot voorzitter werd gekozen Meint Wiegersma (tevens voorzitter van It Fryske Gea), tot secretaris professor Johannes de Haan.
In aflevering 2 zal het vervolg van de geschiedenis van de Kongsi aan de orde komen.