In de wat nattere delen van de natuurgebieden rond Bakkeveen kunnen we in de maand mei geleidelijk aan een mooie vegetatie zien opkomen, die in de loop van de zomer een groot oppervlak rood kan kleuren. Zowel in de slenken van de Slotplaats, rond de dobben en pingoruïnes op de Heide van Allardsoog en de Bakkeveensterduinen komt de Zonnedauw te voorschijn, om in het najaar weer te verdwijnen.
Foto zonnedauw 2014 04
Zonnedauw is een vleesetende plant, maar schrik niet: hij beperkt zich tot insecten of spinnen, een enkel maal een vlindertje.
De geslachtsnaam Drosera is afkomstig van het Griekse woord drosos: dauw, omdat het vocht dat door de op het blad aanwezige kliertjes voor dauw werd aangezien.
Deze “dauwdruppeltjes” bestaan uit een kleverig vocht, dat door de klierhaartjes op het blad wordt afgescheiden. De insecten die op het blad gaan zitten worden hierdoor vast gehouden. Het blad vouwt zich om het arme beestje heen en door sappen wordt het vervolgens verteerd. De zo ontstane voedingsstoffen worden door de plant opgenomen.
De Zonnedauw groeit meestal in gebieden met een stikstofarme, vochtige bodem.
De planten komen overal ter wereld voor, maar zijn tegenwoordig zeldzaam geworden door het verdwijnend habitat: het voedselarme ven.
Door de beheersmaatregelen van de natuurorganisaties komt de Zonnedauw inmiddels weer meer voor.
Drosera intermedia (Kleine zonnedauw) is de meest voorkomende soort en heeft inmiddels niet meer de status van bedreigde soort op de Rode Lijst van beschermde planten. De bloeistengels aan de voet gebogen, zijdelings uit het rozet van bladen komend, ongeveer 2-4x zo lang als het blad. De bladen zijn omgekeerd eirond en ca 1 cm lang en staan wat opgericht van de bodem
Drosera rotundifolia (Ronde zonnedauw) is al zeldzamer en staat op de Rode Lijst van beschermde planten vermeld als gevoelig. Zoals de naam al zegt is het blad vrijwel rond gevormd. De bladstengel komt recht omhoog uit het rozet van bladen , die in een rozet vlak op de grond liggen
Drosera anglica (Lange zonnedauw) is zeer zeldzaam im Nederland (Rode Llijst: ernstig bedreigd). Komt in ons land nog zelden in Drenthe voor, aan de rand van hoogveengebied en in blauwgraslanden. De bladschijf is langwerpig tot lancetvormig.
De bloem van de Zonnedauw is klein, wit met meestal 5 kroonbladen. De bloei is van korte duur: vaak niet langer dan een week.
zonnedauw* [plant] {sondauw 1554} zo genoemd omdat de plant, indien door de zon beschenen, er uitziet alsof ze vol zit met dauwdruppeltjes.( P.A.F. van Veen en N. van der S?s (1997), Van Dale Etymologisch woordenboek)
Om de naam Zonnedauw te verklaren kunnen we het best dr. H. Uittien aan het woord laten, die hierover uitvoerig heeft bericht: ‘Het is erg verleidelijk om de naam Zonnedauw van het bekende insectenetende plantje (Drosera) met de zon in verband te brengen. En toch is het fout. Dodonaeus heeft die verkeerde verklaring in de wereld gebracht, naar het schijnt, want in de oudere kruidboeken komt dit geslacht niet voor. In de tweede druk (1563) van zijn bekende Cruydeboeck vindt men op blz. 354 een afbeelding van de Zonnedauw, die hij tot de mossen rekent, met het opschrift: ‘Sondauw: ros solis. Dit cruyt es van een seer vremde ende wonderlijcke natuere, want al eest dat die sonne lange ende vele daer op schijnt zoo wordt dit cruyt nochtans altijt nat ende bedauwt gevonden, ende aen die hayrkens van den bladerkens met cleyne droppelkens van water gheladen. Ende hoe die sonne heeter ende meer op dit cruyt schijnt hoe dattet natter ende meer bedauwt es. Ende daer omme worddet oock Sondauw gheheeten.’ Deze verklaring werd door Lyte in 1578 in zijn Engelse bewerking van Dodonaeus’ kruidboek overgenomen en is sindsdien nauwelijks meer uit te roeien gebleken. Ook in de grote flora van Heukels, 11, 1909, p. 329, kan men dit verhaal nog lezen.
Intussen is de oorspronkelijke vorm sindauw geweest, zoals nog in 1600 voor Silezië wordt opgegeven. Men vindt het woord als synnauw, zinauw, sinouw, etc. In allerlei uitheemse en Nederlandse kruidboeken voor Alchemilla (leeuwenklauw, vrouwenmantel) een plant, die vaak met een krans van dauwdruppels aan zijn bladeren prijkt. Beide soorten worden in de oudere kruidboeken drosion genoemd, wat Grieks is, en dauwplant betekent. Lobel (1581) wijst al op deze verwarring. Sinds Linnaeus heet de Zonnedauw officieel Drosera. In dit woord betekent het eerste lid, zin of syn, groot, voordurend, al. We zouden het als volgt willen zien en wel immerdurende dauw. Behalve Zonnedauwe, een veel voorkomende volksnaam, komen we ook vele malen de naam Vliegenvang en Vliegenvangertje tegen. Deze benaming kreeg de plant omdat zij carnivore eigenschappen bezit. De Zonnedauw ‘vangt’ namelijk muggen en kleine vliegjes.
Het kleverige vocht dat zich als een druppel aan het einde van het klierhaartje of tentakel bevindt, houdt het insekt dat daarop neerstrijkt vast. De andere lange klierharen buigen zich vervolgens over de prooi heen en houden deze zolang vast totdat het uit de klierharen afgezonderde enzym, dat veel met pepsine overeenkomt, het diertje verteerd heeft en de voedende bestanddelen door de klierharen opgezogen zijn. Het geschiedt op dezelfde wijze als het maagsap ons voedsel verteert. De klierharen worden van het midden van het blad af naar de bladrand toe steeds langer. Dit heeft het voordeel, dat, waar het prooidier zich ook bevindt, de tentakels zo veel mogelijk aan het verteringsproces kunnen deelnemen. De reactie is zuiver chemisch en niet mechanisch, want door prikkeling of aanraking met glas of een ander voorwerp gebeurt er niets. Gezien deze wijze van voedsel tot zich nemen behoeft het wortelstelsel niet flink ontwikkeld te zijn, hetgeen ook het geval is.
Naar aanleiding van het bovenstaande wordt ons tevens de naam Kleefkruid -op de Noord-Veluwe - duidelijk. Het was de Duitse arts en botanicus A. W. Roth (1757-1828) die in juli 1779 (niet in 1797) voor het eerst de prikkelbaarheid van de tentakels waarnam en het ‘vangen’ van vliegjes beschreef. In noordelijk Overijsel spreekt men van Heidinnen omdat Drosera op vochtige heidevelden voorkomt.
Dodonaeus heeft het plantje niet alleen Sondauw genoemd, maar ook Loopichcruydt, omdat het, tussen het voer van de koeien gedaan, de tochtigheid zou bevorderen. Het loopich duidt hier op het loops of bronstig worden van het vee. Volgens Paque is Loopigkruid waarschijnlijk een verbastering van Loopingkruid: looping heeft onder andere de betekenis van uitlooping of afvloeien. Deze plant laat een slijmachtig vocht uit haar klierachtige bladeren vloeien. Wij houden het op de uitleg die Dodonaeus er aan geeft. Te meer omdat in Duitsland de volgende volksnamen bestaan: Brunstkraut en Bullkrut: stierekruid.
Dat de Zonnedauw geneeskrachtige eigenschappen bezit kunnen we opmaken uit het feit dat de plant in de Codex Medicamentorum Neerlandicus is opgenomen, en wel onder Herba Droserae rotundifoliae recens. Men vervaardigt er een preparaat van dat onder andere dienst doet bij kinkhoest en andere kwalen aan de luchtwegen. In de volksgeneeskunst werd het kruid ook voor nog andere ziekten en kwalen aangeprezen.
Dat de alchimisten die op zoek waren naar de steen der wijzen en het maken van goud uit onedele metalen en kruiden, deze eigenaardige plant niet ongemoeid konden laten bij hun experimenten is begrijpelijk. Zo maakten zij tevens met behulp van het kleverige vocht een levenselixer. Grote bekendheid hieromtrent verwierf vooral Aleardus van Villanova die aan het einde van de zestiende eeuw aan de universiteit te Barcelona chemie doceerde, maar later door de Inquisitie verbannen werd, omdat hij, volgens zeggen, een verbond met de duivel gesloten had. Hij vluchtte naar Italië en maakte daar met behulp van Drosera en wijn zijn beroemd geworden goudwater - aqua auri - (een soort likeur) dat als een panacee beschouwd werd. Deze likeur was daar bekend onder de naam Rosoglio. Deze naam is afgeleid van de toenmalige Latijnse benaming Ros solis: zonnedauw. Men geloofde dat deze drank verjongend en ook geslachtsdrift opwekkend werkte. Deze drank werd voor eigen gebruik gemaakt, niet alleen in Italië, maar ook in Frankrijk en Engeland.
In de heidense tijden hield men de klierdruppels voor de tranen die Freya vergoot toen haar man vertrok. Later maakte de christelijke volksfantasie er de tranen van Maria van en sprak men van Mariatranen.
(tekst uit: H. Kleijn (1970), Planten en hun naam)